Paul Verlaine en het spleen van het platteland
Op de poëzie van de Franse decadenten heeft men het in het Nederland van de negentiende eeuw, op enkele uitzonderingen na, niet zo. De Tachtigers waren in eerste instantie eerder Engels en Duits angehaucht; de grote voorman Willem Kloos las geen Baudelaire, wel Platen en Shelley. Pas aan het uiterste einde van die eeuw komt de invloed van de Fransen tot bloei, zowel in het proza, via Zola naar Van Deyssel, als in de poëzie, via Van Deyssel naar Gorter en Leopold.
Besproken boeken
Deze publicatie komt voort uit het project ‘De verbeelding van het platteland in een globaliserende wereld’ (RURALIMAGINATIONS, 2018-23) waarvoor financiering is ontvangen van de Europese Onderzoeksraad onder het Horizon 2020 onderzoeks- en innovatieprogramma van de Europese Unie (subsidieovereenkomst No. 772436).
Deze laatste herdacht de kort daarvoor gestorven poète maudit Paul Verlaine (1844-1896) in een van zijn vroegere gedichten, ‘Paul Verlaine †’ (1896), met als beginregels:
Men mocht wel willen in donzen woorden
van hem te horen, nu hij pas
dood is en wat zijn leven was
voor ’t eerste stil gaat worden (…)
Inderdaad had men in Holland intussen van Verlaine gehoord, en wel in diens eigen donzen woorden: de Nederlandse literaire wereld had hem in 1892 een eersteklas treinkaartje vanuit Parijs aangeboden en onderdak gegeven bij schilder en graficus Philip Zilcken in Den Haag en bij schilder en fotograaf Willem Witsen in Amsterdam. Wegens chronische ziekte liep Verlaine met een stok en verplaatste zich per koets naar de verschillende adressen die werden bezocht, zowel naar cafés om de door hem zeer gewaardeerde ‘Skidam’, oftewel jenever, te degusteren, als naar enkele zalen om voor te dragen. In beide steden hield hij drukbezochte voordrachten uit zijn werk, waarbij het verzamelde publiek verbaasd stond om zijn zachte stem en de eenvoudigheid en bescheidenheid waarmee hij zijn gedichten bracht; een simpele voordrachtstijl die in het vervolg als Frans betiteld zou worden. Men was zo van de oude, mild geworden, maar in Frankrijk wegens zijn wilde verleden nog steeds met de nek aangekeken Franse bard onder de indruk, dat men bij zijn opkomst voor hem opstond – een geste die hem ontroerde.
Op uitnodiging van zijn gastheren schreef Verlaine na afloop het curieuze boekje Quinze jours en Hollande, door Karel Jonckheere vertaald als Twee weken Holland. Hij herinnerde zich niet alles even precies meer, blijkt in dit werkje; maar zijn beschrijving van wat hij zag zodra zijn trein vanuit België de Nederlandse grens overstak, is opvallend:
Groen, weinig bomen, een beetje meer water in de slootjes, en, o zo nederig dezelfde dorpjes, op weinig verschillen na. Nochtans, naarmate we met volle stoom verder rijden, wordt het groen al maar groener, slinken de bomen nog meer, wordt het water driester. Het verdunt zich in smalle kanaaltjes, zo maar om godswil, vloeiend, of liever stilstaande ver en recht voor zich uit (iets wat de Engelsen drains noemen), in parallelle en smalle stroken de weiden verdelend, waar overvloedig vee graast – met op het end van een twintigtal dergelijke lapjes en in het midden ervan een windmolen.
Het landschap is zo saai dat Verlaine langzamerhand indommelt – al formuleert hij het beleefd: ‘De lieve eentonigheid van deze eindeloze regelmatige uitzichten, verloomt een beetje de eerste belangstelling.’
Rozen zijn rood…
Zo simpel als zijn voordrachtstijl was, zo simpel is het gedicht getiteld ‘Spleen’, dat Verlaine een kleine twintig jaar eerder had geschreven, en dat gedicht lijkt eenzelfde sentiment weer te geven als zijn beschrijving van het Nederlandse platteland uit 1892. In 1874 werd ‘Spleen’ gepubliceerd in de bundel Romances sans paroles – oftewel Lieder ohne Wörter. Nu is ‘ohne Wörter’ wel teveel gezegd; naast een ogenschijnlijk onpretentieuze muzikaliteit en een af en toe wat rammelend maar innemend metrum vinden we in Verlaines werk natuurlijk een belangwekkende verbale inhoud – de titel van de bundel geeft denkelijk weer dat de gedichten, hoewel bestudeerd en meesterlijk vormgegeven, in de grond eenvoudig zijn, als een geneuried liedje. De bundel ademt een air van dandyeske nonchalance, het creëren waarvan echter ongetwijfeld veel moeite en tijd heeft gekost.
De titel van het gedicht doet direct denken aan Verlaines grote voorganger Charles Baudelaire, die in zijn gedicht L’Invitation au voyage ook verwees naar een reis naar Nederland, maar die vooral de term spleen in de hier gebruikte betekenis introduceerde; in de inleiding van de nieuwe bloemlezing uit Baudelaires werk Le Poison/Het Gif definieer ik die als volgt: de specifieke mengeling van melancholie en onbehagen die de enige passende reactie is op de ellende van het menselijk bestaan. Gemeenlijk zoekt men om hieraan te ontkomen de natuur op; des te vreemder dat het gedicht van Verlaine begint met een klassieke Natureingang, een herinnering aan een plattelandsomgeving waarin blijkbaar iets belangrijks gebeurd is, geformuleerd op een wijze die later als clichématig zou worden gezien (‘Rozen zijn rood/Viooltjes zijn blauw’; of erger nog: ‘Blau, blau, blau blüht der Enzian’, en ‘Schwarzbraun ist die Haselnuß’), maar die hier zeker nog mag gelden als oprechte en mooie eenvoud.
Gedurende het gedicht blijkt de plattelandsomgeving verbonden te zijn met de romantische agonie van de ik-figuur. Als de geliefde terugkeert, keert bij hem ook de wanhoop terug – de dreiging dat ze weer vluchten zal. En het uitzicht gaat ook nog eens vervelen, zo maakt Verlaine in een climactische trikolon duidelijk: een paar specifieke planten is hij zat, nee: dat hele eindeloze platteland, nee: alles! Anders dan een locus amoenus, een veilige, begerenswaardige en onaangetaste romantische idylle, is het platteland in dit gedicht de woonstede van het spleen en de ennui, de existentiële verveling. Alleen het onvervulde verlangen blijft over – alles aan het platteland is de dichter zat, behalve zijn geliefde.
Gewassen en opgedirkte herders
Waarom draait Verlaine hier welbewust de plattelandsidylle de nek om? Hij past in een decadente traditie van het najagen van het onnatuurlijke; een perversie (letterlijk een omdraaiing, omkering) van het natuurlijke en nastrevenswaardige zoals de gewone kleinburgermoraal dat bepaald heeft. Oscar Wilde droeg een groene anjer in zijn knoopsgat, precies omdat die niet in de natuur voorkomen, maar kunstmatig gekleurd moeten worden; tevens verwees hij daarmee in het verborgene naar zijn door de goegemeente als onnatuurlijk beschouwde erotische voorkeur voor jongemannen – en ook Verlaine is natuurlijk gekend wegens zijn heftige affaire met de jonge dichter Arthur Rimbaud.
De cultus van het tegennatuurlijke groeit in de tweede helft van de negentiende eeuw vanuit Baudelaires Les Fleurs du Mal (1857/1861) uit tot een even delicaat als pervers boeket. In À Rebours (1884) van Joris-Karl Huysmans, de Franse decadente schrijver van Nederlandse afkomst (die overigens teleurgesteld was in Nederland en de Nederlanders toen hij er eenmaal heen was gereisd), door Jan Siebelink vertaald als Tegen de keer, keert de hoofdpersoon Des Esseintes zich tegen een van de bekendste schrijvers van plattelandsidyllen uit de klassieke canon: Vergilius met zijn Bucolica oftewel de Eclogae, de eerste Latijnse herderszangen, geïnspireerd op het Griekse voorbeeld van Theocritus’ Idyllen. Des Esseintes, een prototype decadent, heeft een uitgesproken voorkeur voor de doodsrochel van de Latijnse literatuur in de Late Oudheid en minacht de algemeen als grootste dichter van de Zilveren Eeuw beschouwde Vergilius als ‘een van de meest pedante, lugubere, afgezaagde schrijvers die de Oudheid ooit heeft voortgebracht; zijn gewassen en opgedirkte herders die elkaar om beurten hele ladingen, kille, zogenaamd diepzinnige verzen naar het hoofd gooien, zijn Orpheus die hij vergelijkt met een wenende nachtegaal, zijn Aristeus die om bijen grient (…); allen irriteerden hem mateloos.’
Als voorganger van Huysmans in diezelfde traditie verfoeit Verlaine in ‘Spleen’ het volgens de geldende moraal geromantiseerde platteland, gehaat decor van de grieven van de liefde. Een gedicht dat zich graag laat voordragen en destijds bij het publiek tijdens een eerst aanhoren ongetwijfeld niet al deze associaties zou hebben opgeroepen, maar alleen eenvoud, muziek en sympathie, met op het eind een vertederende kwinkslag. Zou dit gedicht in 1892 bij Kunstzaal Kleijkamp in Den Haag op zijn katheder gestaan hebben? Quinze jours en Hollande, noch de verzamelde herinneringen van de Tachtigers vermelden het, maar ik stel het me graag voor.
Spleen, Paul Verlaine (1844-1896)
Les roses étaient toutes rouges
Et les lierres étaient tout noirs.Chère, pour peu que tu ne bouges,
Renaissent tous mes désespoirs.Le ciel était trop bleu, trop tendre,
La mer trop verte et l’air trop doux.Je crains toujours, – ce qu’est d’attendre !
Quelque fuite atroce de vous.Du houx à la feuille vernie
Et du luisant buis je suis las,Et de la campagne infinie
Et de tout, fors de vous, hélas !
Vertaling, Simon Mulder
De rozen waren rood rondom,
de klimopranken waren zwart.Mijn lief, keer jij je naar mij om,
herleeft de wanhoop in mijn hart.De hemel was te blauw, te zacht en
de zee te groen, te zwoel de lucht.Ik vrees van u – wat te verwachten!
altijd een vreselijke vlucht.Ik ben de hulst met glanzend blad,
de palmstruik in een glimmend waas,het eindeloos platteland zo zat:
alles, behalve u, helaas.
Literatuur
- Charles Baudelaire, Le Poison/Het Gif, vert. Peter Verstegen, red. Simon Mulder (Uitgeverij HetMoet, 2021).
- Joris-Karl Huysmans, Tegen de keer, vert. Jan Siebelink (Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2003).
- Paul Verlaine, Twee weken Holland, vert. Karel Jonckheere (Manteau, 1978).