Advertentie
Princeton-university-press

Wat Marijtje van het vrouwenkiesrecht dacht

Op 10 juni 1919 kregen alle in Nederland wonende vrouwen het recht om middels hun stem actief deel te nemen aan de landelijke politiek: een mijlpaal in een lange geschiedenis van de uitbreiding van politieke burgerrechten. Dit jaar wordt dat gevierd met veel aandacht voor de historische context en de pioniers van het vrouwenkiesrecht. Toch vraagt historicus Anne Petterson zich aan de hand van recente publicaties af of in deze discussie de dagelijkse, lokale, en door ‘gewone vrouwen’ ervaren realiteit van de emancipatiestrijd wel tot zijn recht komt.

Besproken boeken

Op 29 juni 1911 verscheen in de rubriek ‘Verloren en gevonden voorwerpen’ van de Nieuwe Apeldoornsche Courant tussen de gevonden paraplu’s en vulpenhouders de volgende signalering: ‘een taschje, inh. potlood, boekje over vrouwenkiesrecht, huissleutel, naamkaartje en f 0,25’. Hoewel het onduidelijk is wie de eigenaar van dit tasje was, biedt de beschrijving van de inhoud al genoeg stof om de fantasie op gang te brengen. Het verkleinwoord tasje lijkt op een damesmodel te duiden, en ook het boekje over vrouwenkiesrecht doet een bezitster vermoeden. Een paar dagen eerder had in Apeldoorn een vergadering van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht plaatsgevonden. Wie weet had de eigenaresse tijdens die bijeenkomst driftig met het potlood zitten schrijven. Was ze haar tas op weg naar huis verloren?

Honderd jaar kiesrecht

De uitbreiding van het kiesrecht was vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw een voortdurend terugkerend discussiethema: wie heeft er toegang tot de politiek? En onder welke voorwaarden? Na stapsgewijze uitbreidingen in voorgaande jaren werd met de Grondwetsherziening van 1917 eindelijk het algemeen mannenkiesrecht ingevoerd. Vanaf dat moment hadden alle mannen ouder dan 23 jaar de mogelijkheid om te stemmen en om verkozen te worden. Vrouwen kregen dat jaar enkel het passief kiesrecht toegekend: zij konden wel verkozen worden, maar mochten zelf niet stemmen. Pas op 10 juli 1919 stemde de Eerste Kamer over de wet van het progressief-liberale Kamerlid Hendrik Marchant die vrouwen ook het actief kiesrecht verleende. De wet werd, met 34 tegen 5 stemmen, aangenomen.

Honderd jaar later vieren we deze laatste grote stap in de invoering van het algemeen kiesrecht, met verscheidene nieuwe publicaties, tentoonstellingen en lezingen door het hele land. Opvallend is dat de recent verschenen titels vooral nadruk leggen op de nationale discussies die rond 1900 speelden. Doet dit nationale perspectief wel recht aan de inspanningen van de strijdsters (en strijders) voor het actieve vrouwenkiesrecht? Het gevaar ontstaat dat alle aandacht steeds maar weer uitgaat naar de politieke kopstukken, en de rol van ‘gewone’ vrouwen en politieke praktijken op lokaal niveau uit het zicht verdwijnen.

Politieke discussie

In De hoogste tijd blikken politicologen Monique Leyenaar, Jantine Oldersma en Kees Niemöller terug op een eeuw vrouwenkiesrecht in Nederland. Het begin van de strijd voor het vrouwenkiesrecht situeren zij aan het roerige einde van de achttiende eeuw. Een van de belangrijkste verdiensten van de Franse Revolutie was de Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen (1789). Deze stelde dat alle mensen gelijk waren, maar al snel bleek dat dit niet voor vrouwen (en boeren en arbeiders) gold. Voorstanders van gelijke politieke rechten voor mannen en vrouwen lieten hierop van zich horen, daarbij geïnspireerd door verlichte denkers als Adam Smith, Thomas Paine, en bovenal Mary Wollstonecraft. Ook in Nederland klonken na de Bataafse Revolutie vanaf 1795 stemmen voor de gelijkberechtiging van man en vrouw en werd er gesproken – maar ook niet meer dan dat – over deelname van vrouwen aan de Bataafse politiek.

Leyenaar, Oldersma en Niemöller beschouwen de strijd voor het vrouwenkiesrecht als een onderdeel van een bredere sociale beweging, en plaatsen daarbij de Nederlandse sociaal-politieke ontwikkelingen nadrukkelijk in een internationaal perspectief. Zo ontstonden vanaf het midden van de negentiende eeuw allerlei buitenparlementaire actiegroepen, waaronder de Vrije Vrouwen Vereeniging, die in navolging van buitenlandse voorbeelden in 1889 door Wilhelmina Drucker opgericht werd. Deze vereniging maakte zich sterk voor vrouwenemancipatie in brede zin en kaartte onder andere de (wettelijke) onmondigheid van gehuwde vrouwen en de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt aan, en tolereerde nadrukkelijk geen mannen in het bestuur. Drucker maakte net als veel van de andere vroege kiesrechtstrijdsters onderdeel uit van een internationaal netwerk. Zo bezocht ze meerdere malen het congres van de Socialistische Internationale, ook al zag zij niets in een klassenstrijd. Ondertussen spitste de politieke discussie in de publieke sfeer zich steeds meer toe op het kiesrecht zelf. In 1894 zag daarom de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht het licht. In de jaren daarna leidde interne discussie tot afsplitsingen (Nederlandsche Bond voor Vrouwenkiesrecht, 1907) en nieuwe solidaire bewegingen, zoals de Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht (1909) die gelieerd was aan de internationale Men’s League for Women’s Suffrage.

In de Tweede Kamer werd ondertussen ook druk gedebatteerd, zo laten Leyenaar, Oldersma en Niemöller zien. Het verzet tegen uitbreiding van het vrouwenkiesrecht kwam voornamelijk uit confessionele hoek. De christelijke partijen vreesden onder meer dat door de toekenning van het kiesrecht de vrouw door haar politieke studie zo afgeleid zou raken dat zij haar taak als moeder en huisvrouw niet meer goed zou kunnen vervullen. Het conservatief-liberale Kamerlid Willem de Beaufort vroeg zich daarop wel af waarom alleen het huishouden, en niet de arbeidsmarkt, bedreigd zou worden door het algemeen kiesrecht: ‘Of voeren de mannen in den regel zóó weinig uit dat hun arbeid niet wordt geschaad door het meeleven in de politiek?’ Door middel van petities, grootschalige straatdemonstraties en een indrukwekkende zwijgende betoging op het Binnenhof in 1916 probeerden de kiesrechtstrijdsters de heren politici op andere gedachten te brengen.

Veroverd of gegund?

Recent publiceerde Leyenaar samen met hoogleraar empirische politicologie Rudy Andeweg nog een ander boek over de geschiedenis van het algemeen kiesrecht: Alle stemmen tellen!. De nadruk in deze meer academische bundel ligt op de discussies over kiesrecht in de twintigste eeuw. In het tweede hoofdstuk, ‘Veroverd of gegund?’, stelt Andeweg de vraag waarom politici überhaupt tot kiesrechtuitbreiding zijn overgegaan. Deden zij dit uit principiële overwegingen, of hadden zij er ook politiek belang bij? Uitbreiding van het kiesrecht hield immers een risico in, aangezien de kans op winst voor politieke concurrenten werd vergroot. Volgens Andeweg was de kiesrechtbeweging in Nederland eind negentiende eeuw te verdeeld om serieuze druk op de Tweede Kamer te kunnen uitoefenen. De invoering van het algemeen mannenkiesrecht in 1917 is in zijn optiek dan ook eerder de uitkomst van parlementaire discussies en de logische afsluiting van een stapsgewijze uitbreiding vanaf de jaren 1880.

Bij de plotse toekenning van het actief vrouwenkiesrecht in 1919 lag dit volgens Andeweg anders. Hier lijken buitenparlementaire acties wel degelijk invloed te hebben gehad op de wetgeving. Naar aanleiding van de oproep van Pieter Jelles Troelstra in 1918 tot socialistische revolutie, besloten de christelijke partijen namelijk om zich achter sociale hervormingen te scharen – waaronder het vrouwenkiesrecht. De Nederlandse situatie is daarmee volgens Andeweg precies tegengesteld aan de theorie van de Amerikaanse politicoloog Adam Przeworski, die op basis van een studie naar de correlatie tussen kiesrechtuitbreiding en maatschappelijke onrust in 187 landen stelt dat in veel gevallen het vrouwenkiesrecht eerder gegund dan afgedwongen was. Toch lijkt Andewegs nadruk op verovering wel wat sterk: de revolutievrees gaf wel degelijk een laatste zetje, maar had niet zoveel met de inspanningen van de kiesrechtstrijdsters van doen. Bovendien stellen Leyenaar, Oldersma en Niemöller in hun overzicht dat de voorvechters voor mannen- en vrouwenkiesrecht ook vaak samen optrokken. Hoeveel effect de buitenparlementaire acties precies op de beslissingen in de Tweede Kamer hebben gehad blijft dus de vraag.

Pioniers

‘Zij is er, de eerste Hollandsche kiesvrouw,’ juichte het Algemeen Handelsblad op 11 juni 1913. Judith Telmans-Morpurgo, die woonde op de derde verdieping van de Rapenburgerstraat 63 in Amsterdam, had per abuis een stembiljet op haar naam gekregen. In een interview met het Handelsblad liet ze doorschemeren misschien wel een poging te willen wagen. Samen met haar man en een vriend ging Judith op 13 juni naar het stembureau aan het Hortusplantsoen ‘om haar kiezersplicht te vervullen’. Een fotograaf van het populaire tijdschrift Het Leven legde het drietal voor de deur vast. Er wachtte echter een teleurstelling: het bureau stond Judith ondanks het geldige biljet niet toe om haar stem voor de Tweede Kamer-verkiezingen uit te brengen. ‘Ik had m’n handschoenen al uitgetrokken voor het invullen moet u weten,’ zo vertelde ze aan een verslaggever. ‘Maar het mòcht niet. Alleen me man mocht in het hokkie gaan, ik niet.’

Het stembiljet was natuurlijk een administratieve fout en Judith Morpurgo bleef een uitzondering. Toch past zij wellicht in de rij van pioniers, net als de vrouwen in De ongehoorde helft van historicus en journalist Paul van der Steen. Het boek is een uitgebreide versie van een achtdelige reportageserie in Trouw over de eerste vrouwen die in Nederland politieke ambten bekleedden. Van der Steen toont de ‘barricades’ en ‘vooroordelen’ waarmee zij te maken kregen en die ook vandaag de dag nog een rol spelen in het politieke systeem. De voorbeelden lopen uiteen van Emma en Wilhelmina, de eerste vrouwelijke staatshoofden vanaf 1890, tot Truus Smulders-Beliën (burgemeester, 1946-1966), Anna de Waal (staatssecretaris, 1953-1957) en Marga Klompé (minister, 1956-1963 en 1966-1971). Ook Suze Groeneweg, in 1918 het eerste vrouwelijke Tweede Kamerlid, ontbreekt natuurlijk niet.

Van der Steen laat zien hoe Groeneweg na haar verkiezing in 1918 moest knokken voor een plekje in de – destijds volledig met mannen gevulde – Kamer. Hij legt daarbij een boeiend en ook pijnlijk krachtenveld bloot. Tijdens Groenewegs maidenspeech bleek een aantal mannelijke Kamerleden zich niet te kunnen beheersen: volgens een verslaggever van het Algemeen Handelsblad zaten zij voortdurend te lachen om veronderstelde dubbelzinnigheden in haar betoog. Van der Steen noemt ze zelfs ‘seksistische pubers’, wanneer zij het gangetje naar het nieuwe damestoilet ‘het Groenewegje’ noemden – een verwijzing naar de Haagse hoerenbuurt. Een meer volwassen geluid klonk in de parlementaire pers, die juist de waardigheid en zelfverzekerdheid van Groenewegs debuut in de Kamer prees. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP), waarvoor Groeneweg een zetel bezette, steunde haar pleidooi voor vrouwenzaken in de Kamer slechts halfhartig en leek in het eerste vrouwelijke Kamerlid soms vooral een propagandamiddel te zien. De socialistische vrouwenbond vond Groeneweg juist weer niet radicaal genoeg.

‘Wanneer ik als Kamerlid mislukte, dan zouden de vrouwen het gedaan hebben,’ citeert Paul van der Steen een terugblikkende Groeneweg. De nadruk op ‘de eerste vrouwen’ past binnen de biografische tendens die sinds de jaren tachtig sterk aanwezig is in de vrouwengeschiedenis. Dit zien we bijvoorbeeld ook in de gelauwerde initiatieven van historica Els Kloek, 1001 vrouwen in de 20ste eeuw en 1001 vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis, die aan de hand van biografische schetsen van vrouwelijke politici, kunstenaars, wetenschappers enzovoorts de zichtbaarheid van vrouwen in het verleden moeten bevorderen. Het biografische perspectief toont hoe de eerste vrouwen in de politiek allerlei rollen moesten combineren. Ze waren huisvrouw, moeder, echtgenote, minnares, en, o ja, ook nog politica. De nadruk op alle pioniersverhalen roept echter ook vragen op. Hoe representatief zijn deze eerste vrouwen voor de grote massa? En moeten we dit herdenkingsjaar niet gebruiken om een volgende stap te zetten in de geschiedschrijving over de kiesrechtstrijd?

Politieke emancipatie op lokaal niveau

Door de pioniers op een voetstuk te plaatsen, dreigt de meer dagelijkse politieke praktijk uit het zicht te raken. Van der Steen is zich bewust van dat gevaar, en begint zijn boek met een anekdote over zijn overgrootmoeder Lena Roelofs, als voorbeeld van een van de vele Nederlandse vrouwen die geen actieve rol in de kiesrechtstrijd speelde. Ook het activisme van Judith Morpurgo, die zoals we zagen in 1913 in Amsterdam een poging waagde te gaan stemmen, bleek beperkt. De eerste keer dat ze in het stemlokaal stond, kreeg ze nul op het rekest. Toen een drietal ‘vooraanstaande vrouwen uit de kiesrechtbeweging’ probeerde haar een aantal dagen later bij de herstemming te overreden om het nog eens te proberen, bleef Judith liever thuis. Het idee van een demonstratieve optocht naar het stembureau – ‘omstuwd door kiesrechtvrouwen’ – was haar volgens het Handelsblad toch te radicaal. Ook over de politieke kennis van vrouwen bestond twijfel. Tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 1920 maakten de kranten zich bijvoorbeeld zorgen of de ‘kieslustige vrouwtjes’ eigenlijk wel wisten hoe een stem diende te worden uitgebracht. Deze preoccupatie met een gebrek aan praktische kennis klonk twee jaar eerder overigens ook bij de stembusgang van mannelijke arbeiders, getuige de steminstructies – niet aan het potlood likken! – in de pers.

In hoeverre waren de nieuwe kiezers van 1917 en 1919 eigenlijk in politiek geïnteresseerd? De bundel Alle stemmen tellen reflecteert met name op de gevolgen van de invoering van het algemeen kiesrecht voor de Nederlandse democratie in de twintigste eeuw. Tot 1970 gold een opkomstplicht, waardoor het stemmen zelf een moeizame indicator blijft voor politieke belangstelling. Josje den Ridder en Paul Dekker plaatsen in hun bijdrage ‘Stemmers en niet-stemmers’ desalniettemin vraagtekens bij het enthousiasme van tijdgenoten over de invoering van het algemeen kiesrecht. Zo bleef in 1918 bij de eerste Tweede Kamerverkiezingen met algemeen mannenkiesrecht meer dan tien procent van de kiesgerechtigden thuis. Een mooie vondst van Leyenaar, Oldersma en Niemöller in De hoogste tijd is een enquête uit 1920 onder ruim achttienhonderd nieuwe kiezers (waarvan 1087 vrouwen en 740 mannen), waaruit een gebrek aan algemene vorming onder met name vrouwen blijkt. Bijna alle ondervraagde telefonistes, winkeljuffrouwen, verpleegsters en onderwijzeressen wisten dat zij sinds kort mochten stemmen, maar velen hadden hier geen duidelijke mening over. Ook op de vraag wie Suze Groeneweg, Abraham Kuyper en Pieter Jelles Troelstra waren, bleef het regelmatig stil.

Tegelijkertijd werkt de focus op de landelijke politiek ook verhullend. De politieke participatie van veel vrouwen begon namelijk juist op lokaal niveau. Dat gold in de eerste plaats voor de propaganda-activiteiten. De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en aanverwante clubs organiseerden door het gehele land informatieavonden. Prominente kiesrechtstrijdsters spraken hier het aanwezige publiek – vaak bestaande uit vrouwen en mannen – toe over diverse aspecten van het vrouwenkiesrecht. Op deze bijeenkomsten was nadrukkelijk ook ruimte voor discussie met de zaal, waar overigens niet altijd gebruik van werd gemaakt. Politieke voorlichting ging bovendien samen met vermaak. Een groot succes was ‘Marijtje’, een personage van de Rotterdamse feministe Kee Groot, die in West-Fries dialect en bijpassende klederdracht de verzamelde toehoorders eens vertelde ‘wat ze d’r van docht’. Ook was er politieke merchandising, zoals bijvoorbeeld biscuitjes met het woord ‘vrouwenkiesrecht’ erop.

De lokale organisatie van de vrouwenkiesrechtbeweging verlaagde daarnaast voor veel vrouwen de drempel om politiek actief te worden. Recente historische studies naar vroege politieke organisatievormen, zoals De Partij (2015) van Adriaan van Veldhuizen over het politieke leven binnen de SDAP, wijzen op het belang van lokale netwerken en contacten. Erkenning van dit grassrootsniveau zou ook het onderzoek naar de politieke participatie van vrouwen in het begin van de twintigste eeuw ten goede komen. Want wat gebeurde er nu eigenlijk op al die lokale vergaderingen? Hoe belangrijk waren persoonlijke connecties tussen vrouwen voor participatie in de kiesrechtbeweging? Voor dit soort vragen is in de hier besproken publicaties nauwelijks plaats. De focus op de Aletta Jacobsen en Suze Groenewegen heeft bovendien lang de emancipatie van de vrouw in de lokale politiek overschaduwd. Recent toonde historica Margit van der Steen bijvoorbeeld aan dat in de periode 1919-1923 ten minste 97 vrouwen plaatsnamen in de gemeenteraad. Gelukkig hebben een aantal gemeentes en provincies tijdens dit herdenkingsjaar de handschoen opgepakt en worden er diverse activiteiten rond de strijd voor het vrouwenkiesrecht op lokaal niveau georganiseerd.

Gewone vrouwen en mannen

Politiek historici richten zich in hun onderzoek al snel op instituties: het parlement, politieke partijen, of buitenparlementaire actiegroepen, zoals de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Voor politicologen geldt deze institutionele belangstelling wellicht zelfs in nog sterkere mate. Die neiging is niet zo vreemd, want juist instituties hebben vaak een archief achtergelaten op basis waarvan de geschiedenis gereconstrueerd kan worden. Hoe al die ‘gewone’ vrouwen en mannen over politiek dachten, daarover weten we echter weinig. Onderzoek naar de politieke horizon van deze burgers vereist andere zoekmethodes en misschien ook nieuwe bronnen. Maar in ieder geval is het nodig om alternatieve vragen te stellen met betrekking tot het al bekende materiaal.

De nadruk op de successen van de kiesrechtbeweging in het algemeen en de politieke emancipatie van de vrouw in het bijzonder past natuurlijk in een herdenkingsjaar. En hoewel we niet moeten vergeten dat het vrouwenkiesrecht in Nederlands-Indië en Suriname nog tot respectievelijk 1945 en 1948 op zich liet wachten, laten de hier besproken publicaties zien dat er alle reden is om een feestje te vieren. Maar laten we ook van dit moment gebruik maken om nieuwe perspectieven op de kiesrechtbeweging te ontwikkelen. Hierbij moet meer plek ingeruimd worden voor verhalen over politiek op lokaal niveau en de rol van gewone en vaak ook anonieme burgers. De onbekende vrouw die in Apeldoorn haar tasje met inhoud verloor, Judith Morpurgo die een poging deed om te gaan stemmen, al die telefonistes en winkeljuffrouwen uit de enquête, en natuurlijk die tientallen kersverse gemeenteraadsleden – zij vormen een cruciale schakel in onze kennis over het politieke landschap van twintigste-eeuws Nederland.