Advertentie
Princeton-university-press

Op zoek naar het kind achter het prikkeldraad

Hij is al een kwarteeuw dood, maar alomtegenwoordig. Waarom blijft Ischa Meijer de schrijver/interviewer/columnist/radiomaker/acteur/hoerenloper zo fascineren? Jaap Cohen bespreekt de door Ronit Palache samengestelde bloemlezing Ik heb niets tegen antisemieten, ik lééf ervan en ziet een auteur die zichzelf leert kennen in en door het schrijven.

Besproken boeken

Twee bundels, een herzien biografisch verhalenboek, een podcastserie, een radiodocumentaire en een televisieserie: er zijn weinig Bekende Nederlanders over wie zo veel wordt geschreven en gemaakt, en al helemaal niet als ze al geruime tijd zijn overleden.

Ischa Meijer leeft, vijfentwintig jaar na zijn dood.

Wat is het dat deze interviewer/schrijver/columnist/radiomaker/toneelschrijver/acteur – zelf noemde hij zichzelf het liefst ‘verslaggever’ – tot op de dag van vandaag blijft fascineren? Een veelgehoord antwoord op deze vraag is dat hij een van de laatste meesterinterviewers was die Nederland gekend heeft. Ad rem, scherp, ontregelend, geestig. En, misschien nog wel het belangrijkste: Ischa Meijer was oprecht geïnteresseerd, hij wilde echt weten hoe iets in elkaar zat – opmerkelijk genoeg niet eens zozeer bij degene die hij interviewde, maar vooral bij zichzelf. Hij interviewde anderen om zichzelf beter te leren kennen. En juist daarom wist hij feilloos de juiste vragen te stellen. Vragen die echt ergens over gingen – waardoor zijn gesprekspartners zich vaak volledig voor hem openstelden.

De enorme hoeveelheid teksten die Meijer had nagelaten waren lang niet allemaal even goed – maar vaak ook waren ze sprankelend, spitsvondig, ontroerend zelfs.

Maar Ischa Meijer was zoveel meer dan alleen een meesterinterviewer, en het zou hem tekort doen als hij slechts in die hoedanigheid in het collectieve geheugen zou voortleven. Dat vond althans journaliste Ronit Palache (1984), die pas zeven jaar na Meijers dood met hem in aanraking kwam: een docent op de School voor Journalistiek liet een videoband zien met fragmenten van zijn interviews. Ze was verrukt, voelde ‘een verwantschap die ik niet onmiddellijk thuis kon brengen’. Vanaf dat moment in 2002 wilde ze alles over Ischa Meijer weten. Ze sloeg aan het verzamelen. Daarbij kwam ze er al snel achter dat Meijer niet alleen interviews, maar ook een enorme hoeveelheid columns, romans, toneelteksten, korte verhalen en gedichten had nagelaten. Die waren lang niet allemaal even goed – sommige teksten waren geschreven in een archaïsche, bijna pathetische stijl – maar vaak ook waren ze sprankelend, spitsvondig, ontroerend zelfs.

Tot in de kleinste finesses

Palache realiseerde zich dat veel van die andere stukken van Ischa Meijer net zo goed over hemzelf gingen als zijn interviews. Ischa (‘Israël Chajiem’, oftewel Leve Israël) was als joodse baby geboren in 1943, middenin de oorlog, en had samen met zijn ouders niet alleen de concentratiekampen Westerbork en Bergen-Belsen overleefd, maar ook de beruchte ‘dodentrein’ naar Tröbitz. Hoewel hij zich later weinig tot niets van die eerste twee jaar van zijn leven kon herinneren, zouden ze voor altijd zijn leven bepalen, ook omdat ze een extreem complexe relatie met zijn ouders veroorzaakten. Hij was voor hen ‘het jongetje dat alles goed moest maken’, terwijl hij tegelijkertijd door hen hevig verwaarloosd werd; zijn ouders klampten zich aan elkaar vast, gebruikten al hun energie om zelf op de been te blijven. ‘Het kamp is dóórgezet, tot in de kleinste finesses,’ schreef Meijer, ‘bij ons thuis, door mijn ouders.’ Uiteindelijk werd hij zelfs verstoten door die ouders, net zoals zijn na de oorlog geboren zus en broer. Meer dan genoeg stof om een oeuvre op te stoelen

Als mensen er al over de oorlog spraken, dan deden ze dat in eufemistische, verhulde taal. Het was een van de zaken waaraan Ischa zich mateloos kon ergeren.

Dat Ischa Meijer dit inderdaad deed, is niet zo vanzelfsprekend als het nu misschien lijkt. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog werd in de meeste joodse families vooral gezwegen als het ging over het noodlot dat hen had getroffen. Als mensen er al over spraken, dan deden ze dat in eufemistische, verhulde taal. Het was een van de zaken waaraan Ischa zich mateloos kon ergeren: waarom deed iedereen naar buiten toe alsof er niets was gebeurd in ’40-’45? Waarom probeerden oorlogsgetroffenen zich uit alle macht aan te passen aan het leven volgens de maatschappijnorm, terwijl diezelfde maatschappij niet in staat was geweest om hen te behoeden voor de meest verschrikkelijke misdaden uit de geschiedenis? Het was ‘angstige kruiperigheid’, niet meer en niet minder – en Ischa was niet van plan om daaraan mee te doen. In 1974 publiceerde hij daarom Brief aan mijn moeder, een schrijnend maar analytisch hoogstaand en taboedoorbrekend boekje waarin hij opschreef welke desastreuze invloed de oorlog had gehad op hem en op de relatie met zijn ouders. Afwijzing, schaamte, zwijgzaamheid, rivaliteit, de heiligmaking en bagatellisering van het leed – al deze thema’s kwamen voorbij in de verwijten waarmee zijn moeder hem om de oren sloeg, en die hij in Brief minutieus ontrafelde.

Hoewel Ischa Meijer dit boek in eerste instantie voor zichzelf had geschreven, bleken veel generatiegenoten zich te herkennen in zijn woorden. Sterker nog, ze maakten grote indruk – en achteraf bezien was Brief de eerste publicatie waarin tweedegeneratieproblematiek expliciet ter sprake kwam.

Of het nu gaat om een puntig geschreven jeugdherinnering, een controversiële theatertekst, een serieuze lezing – steeds komen de thema’s terug waarmee Ischa zelf worstelde.

Niet alleen Ischa’s eigen generatie herkende zich in zijn woorden. Ronit Palache, zelf behorend tot de ‘derde generatie’, besefte na lezing van Ischa’s werk dat zijn voorbeelden en analyses ook op het milieu sloegen waarin zijzelf was grootgebracht. Ook bij haar thuis was nooit veel en altijd indirect gesproken over de verschrikkingen die haar grootouders en hun verwanten in de oorlog hadden meegemaakt. Toen ze Ischa Meijers stukken las, realiseerde ze zich dat hij bij uitstek degene was geweest die een taal had geschapen om gestalte te geven aan ‘het moeras van verdriet’ waarmee elke joodse familie te maken had. Dat was dus de verwantschap die ze aanvankelijk niet kon duiden.

Palache verzamelde niet alleen Ischa Meijers stukken, ze reisde ook naar Suriname om te zien hoe hij daar in zijn jeugd enkele jaren moet hebben geleefd (het gezin Meijer was er uit angst voor de Russen naartoe geëmigreerd), ze omringde zich met vrienden van Ischa, ja, ze ging zelfs in therapie bij de beroemde psychiater Louis Tas, bij wie Ischa zelf jaren onder behandeling was en aan wie hij zo gehecht was geraakt. Ze dompelde zich onder in Ischa’s wereld.

Een kind achter prikkeldraad

Deze bijna obsessieve interesse heeft uiteindelijk geresulteerd in een bundel met de even provocerende als kenmerkende titel Ik heb niets tegen antisemieten, ik lééf ervan, gepubliceerd in de prestigieuze serie Privé-domein. Hierin heeft Palache de meest uiteenlopende stukken tekst van Ischa Meijer opgenomen. Eén constante: ze handelen allemaal over oorlog en/of jodendom. Of het nu gaat om een puntig geschreven jeugdherinnering, een controversiële theatertekst, een serieuze lezing, een invoelend interview met een oorlogsslachtoffer of een ontroerende ‘Dikke Man’-column – steeds komen de thema’s terug waarmee Ischa zelf worstelde. Steeds probeert hij achter de zuivere essentie van zichzelf te komen: ‘een kind dat achter prikkeldraad ligt’.

Palache stelde een bundel samen om zichzelf beter te leren kennen. In die zin paste ze de methode-Ischa toe op zijn eigen werk.

Door al die stukken achter elkaar te lezen snap je ineens veel beter wat er achter dat losgeslagen, schaamteloze en tegelijkertijd hilarische gedrag van Ischa zat (zoals hij bij het binnenlopen van een café luidkeels “Hallóó, hier ben ik, leuk hè?!” kon roepen; en bij het naar buiten gaan “Dáág, ik ga er vandoor, jammer hè?!”) – hij was zo getroebleerd dat sociale conventies hem niets zeiden, niets wilden zeggen.

Op de selectie van stukken in de bundel valt best wat af te dingen. Palache schrijft dat ze geen passages uit Brief aan mijn moeder heeft opgenomen omdat dat te veel een publicatie ‘op zichzelf’ was. Je zou net zo goed kunnen volhouden dat Brief juist vanwege de fragmentarische opbouw heel geschikt was geweest. En waarom geen fragmenten opgenomen van Nod, Ischa’s interessante eerste toneelstuk uit 1966, over een geïsoleerde en getraumatiseerde joodse jongen die memoreert hoe hij in de oorlog zijn hele familie had aangegeven in ruil voor een pakje sigaretten?

Maar discussies over de selectie zijn er bij bloemlezingen altijd. Belangrijker is dat uit Palaches mooie inleiding blijkt hoe bewust ze op zoek was naar antwoorden op vragen waarmee ze zelf worstelde: ze stelde een bundel samen om zichzelf beter te leren kennen. In die zin paste ze de methode-Ischa toe op zijn eigen werk, en juist daarom is Ik heb niets tegen antisemieten, ik lééf ervan zo’n bijzonder boek geworden. Een boek, bovendien, dat niet alleen nieuw licht werpt op de achtergrond van een uitzonderlijke persoonlijkheid, maar ook op de doorwerking van de Tweede Wereldoorlog op meerdere generaties joden in Nederland.