Advertentie
ad

Aan fascisme gaat liberalisme vooraf

De jaren twintig zijn van start gegaan en het déjà-vu houdt aan: Europa valt uit elkaar en extreemrechts wint aan politieke macht. Het ‘nooit meer!’ van na de Tweede Wereldoorlog klinkt steeds holler. Econoom en historicus David Hollanders bespreekt 1931: Debt, Crisis, and the Rise of Hitler (2019) van Tobias Straumann, die uiteenzet welke factoren het fascisme van de NDSAP eerder mogelijk maakten.

Besproken boeken

Nu een Duitse proto-fascistische partij met 12,6 procent van de stemmen de derde partij in de Bundestag is en een vergelijkbare partij in Nederland op circa 10 procent gepeild wordt, is het nuttig te bezien hoe de Duitse representatieve democratie in de jaren dertig van de vorige eeuw in betrekkelijk korte tijd muteerde in fascisme. Precies dat is de inzet van de Zwitserse historicus Tobias Straumann in 1931: Debt, Crisis, and the Rise of Hitler. Hierin beargumenteert hij dat de herstelbetalingen na de Eerste Wereldoorlog en de economische crisis van 1929 de grondslagen waren voor de groei van de NSDAP. Zoals de titel al aangeeft, wijst hij 1931 aan als het beslissende jaar waarin liberale en conservatieve politici de laatste mogelijkheid onbenut lieten om de economische misère tegen te gaan en zo de politieke catastrofe af te wenden. Straumann maakt daarbij twee aannames: dat de schuldencrisis de mogelijkheidsvoorwaarde was voor de korte fascistische mars door de instituties, en dat de politieke elite de NSDAP wel degelijk probeerde te weren maar daar niet in slaagde door een reeks van goedbedoelde vergissingen. Die laatste bewering is volgens mij de zwakke plek in het overigens informatieve betoog. Het is aannemelijker dat een deel van de elite, toen en nu, fascisme steunt. Een partij – fascistisch of niet – kan wellicht geen eenpartijstaat vormen zonder medewerking van staat en kapitaal. Het is dus van belang te onderzoeken onder welke omstandigheden welk deel van de elite overloopt naar een fascistisch-kapitalistische partij.

Fascisme is de enige manier voor een liberaal-burgerlijke elite om in een parlementair systeem ongelijkheid en werkloosheid te verenigen met onaantastbaarheid van eigendomsverhoudingen.

Maar eerst meer over het relaas van Straumann. Voordat hij in 1931 uitkomt, bespreekt hij de economische voedingsbodem voor de verkiezingsoverwinning van de NSDAP (van 2,6 procent naar 18,3 procent) en de Kommunistische Partei Deutschlands (van 10,6 procent naar 13,1 procent) in september 1930. Deze toenames volgden niet toevallig de schuldenaccumulatie in de tweede helft van de jaren twintig, die in gang was gezet door het Dawesplan (1924). Dit plan voorzag in de mogelijkheid herstelbetalingen aan de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog op te schorten, wat betekende dat herstelbetalingen achtergesteld waren bij leningen verstrekt door private banken. Buitenlandse banken leenden vervolgens massaal uit aan de Duitse staat en aan Duitse banken. Dat ging goed totdat het, net als het geval was met de Amerikaanse kredietcrisis, wel fout moest gaan. De Goldene Zwanziger werden gefinancierd door kredieten die onmogelijk konden worden terugbetaald, waarmee Weimar, volgens Straumann, een ‘mortgaged democracy’ was.

De achtergrond van deze economische neergang werd gevormd door de beurscrash in 1929 en de daaropvolgende dreigende faillissementen van Duitse banken. Buitenlandse banken trokken hun leningen definitief terug na het Young-plan (1930), waarin de achterstelling van publieke schuldeisers opgeheven werd. De samenstellers van dit plan stelden verder dat Duitsland tot 1988 moest terugbetalen. Met deze economische oorlogsverklaring stond Duitsland voor dezelfde keuze als Griekenland in 2015: bezuinigen om de crediteuren af te betalen of schulddelging weigeren. De KPD en de NSDAP bepleitten het tweede. De Grosse Koalition, met onder andere de Sozialdemokratische Partei Deutschlands, wenste het eerste, maar kon het onderling niet eens worden waarop te bezuinigen: op arbeid of op kapitaal. De sociaaldemocraten verlieten daarop het kabinet, waarna president Paul von Hindenburg op 31 maart 1930 een minderheidskabinet installeerde. Heinrich Brüning van de katholieke Zentrumspartei werd kanselier. De Hindenburg-Brüningtandem regeerde per presidentieel decreet en bezuinigde binnenlands om buitenlandse crediteuren te voldoen. Door het parlement buitenspel te zetten, vormde het kabinet-Brüning het einde van een werkelijk parlementaire democratie. Banken zagen daar overigens geen been in en waren, zo citeert Straumann de Financial Times, juist ‘relieved by the prospect of a regime less under the domination of socialism’.

Dat de NSDAP 37 procent van de stemmen zou halen bij de verkiezingen in 1933 wijt Straumann aan het gedrag van Franse, Duitse en Amerikaanse politici. Die misten in 1931 de kans om tot een vergelijk te komen, en aan de politiek-retorische talenten van Hitler.

Bij de verkiezingen in 1930 manifesteerde de onvrede zich door overwinningen van de KPD en de NSDAP – die nog niet nadrukkelijk mobiliseerde op antisemitisme. Brüning bleef kanselier en volgde een dubbele strategie: ‘Domestically, it is necessary to create the impression that the revision of the Young Plan has already been introduced; abroad the impression must prevail that we are doing everything we can to fulfil the Young Plan.’ Deze strategie werkte niet lang. In 1931 trokken steeds meer banken hun geld terug, ondanks het feit dat de Duitse staat zich garant stelde voor de zwakke Duitse banken. Een plan van de Amerikaanse president Herbert Hoover (1929-1933) om terugbetalingen op te schorten stuitte op Frans verzet en was evengoed halfhartig: private banken moesten wel worden terugbetaald. Brüning kon in 1931 nog bezuinigingen doorzetten, maar moest in mei 1932 plaatsmaken voor kanseliers Franz von Papen en Kurt von Schleicher. Door toenemende werkloosheid (opgelopen tot 25 procent) groeide onvrede en werd Hitlers
keuze steeds reëler: Duitsland ofwel nazistisch ofwel bolsjewistisch.

Onder het mom dat de rest geschiedenis is, sluit Straumann zijn heldere analyse op dit punt af. Bij de verkiezingen in 1933 zou de NSDAP 37 procent van de stemmen halen. Dat wijt hij aan het gedrag van Franse, Duitse en Amerikaanse politici, die in 1931 de kans misten om tot een vergelijk te komen, en aan de politiek-retorische talenten van Hitler. Deze analyse is onbevredigend, omdat ze incompleet is. Straumann stelt niet de vraag waarom de KPD niet zegevierde. Hij bespreekt niet de tientallen door de politie vermoorde communistische betogers op 1 mei 1929 (Blutmai) in Berlijn. Hij noemt wel de honderden doden die in 1930-1931 vielen tijdens straatgevechten, maar de rol daarin van fascistische vrijkorpsen en de politie blijft onbesproken. Steun van bedrijven voor de NSDAP en haar populariteit in het ‘bourgeoismilieu’ worden genoemd, maar komen niet terug in de conclusie. Straumann verhoudt zich bijvoorbeeld niet tot het door historicus Jacques Pauwels verwoorde perspectief: ‘De nazi’s spraken van een Machtergreifung, alsof Hitler op eigen kracht aan de macht was gekomen. Maar in werkelijkheid werd de macht hem door de Duitse elite op een presenteerblaadje aangeboden en kun je veeleer spreken van een Machtübertragung.’ Pauwels’ opmerking sluit aan bij de notie dat fascisme de enige manier is voor een liberaal-burgerlijke elite om in een parlementair systeem ongelijkheid en werkloosheid te verenigen met onaantastbaarheid van eigendomsverhoudingen. Een deel van de elite wilde fascisme, of wilde in elk geval geen bolsjewisme. Dat het naziregime nauw samenwerkte met onder andere Volkswagen en Siemens is een goed voorbeeld van deze logica.



Lees ook Thierry Baudet en de erfenis van de jaren 30 van journalist en historicus Rob Hartmans, waarin de auteur de opkomst van nieuw-rechts schetst binnen een historische context. Simplistische vergelijkingen met het verleden zijn weliswaar gevaarlijk, maar volgens Hartmans kan deze stroming wel degelijk historisch worden geduid.


Straumann laat na de steun van segmenten van de staat en grote bedrijven voor de NSDAP te thematiseren. Ook nu krijgen proto-fascisten steun van met name media(conglomeraten), die zich richten op esthetisering van (extreemrechtse) politici, van wie racistische, misogyne of leugenachtige uitspraken onweersproken worden gereproduceerd en genormaliseerd. Dat sluit aan bij het standpunt van Walter Benjamin, die stelde dat fascisme neerkomt op een esthetisering van het politieke leven. Straumann daarentegen meent dat politieke elites in Duitsland en de crediteurlanden faalden door dertien jaar na de Eerste Wereldoorlog nog steeds niet tot een vergelijk in staat te zijn. In een tragische aaneenschakeling van misverstanden, uitstelgedrag, koppigheid en onderschatting droegen de goede bedoelingen geen vrucht. De titels van de drie delen van het betoog – ‘confidence’, ‘indecision’ en ‘despair’ – reflecteren deze psychologiserende benadering. Dit gaat gepaard met een individualiserende aanpak, waarbij Straumann de opleiding, het kapsel en de type sigarettenhouder van onderhandelende politici beschrijft. Daarmee blijft de rol van belangen en macht onbenoemd. Toen zowel als nu zijn private banken niet bereid om verlies te nemen en werken zij samen met de staat om hun schulden te socialiseren. Toen zowel als nu leidt dit tot onvrede die niet productief kan worden zonder eigendomsverhoudingen te veranderen. En toen zowel als nu valt dat samen met de opkomst van extreemrechtse partijen die gedoogd of zelfs gesteund worden door mediabedrijven. Misschien slapen elites niet, maar knijpen zij een oogje dicht.